„Hé, pas toch op!“, foeter ik. Emil houdt zijn vinger voor zijn mond: „Psssst!“ Hij wijst naar het water. „Kijk Mia!“ In het water staat een rare vogel. Hij heeft hele lange dunne poten. Het lijken wel stelten. Zijn veren zijn grijs en wit. Hij heeft een kleine kop met een zwarte streep. De snavel is lang en spits. Hij staat stil als een standbeeld. Wij blijven een tijdje kijken. Heel langzaam beweegt hij zijn kop naar het water.
„Volgens mij zoekt ‘ie wat“, zegt Emil. Nauwelijks heeft Emil dat gezegd en opeens gaat alles vliegensvlug. De vogel steekt zijn snavel in het water. Het water spat alle kanten op. We moeten bukken om niet nat te worden. In zijn snavel spartelt een vis!
„Nou, die heeft zeker honger“, lacht Emil.
Plotseling duikt de vogel in elkaar en laat zijn buit vallen. Hij spreidt zijn vleugels en vliegt weg. Al snel is hij niet meer dan een kleine stip aan de hemel. En dan horen wij een luid gekakel en gelach. Een groep oma’s komt op de fiets op ons af. Ze zwaaien naar ons: „Hallo kinderen!“
Emil houdt zijn hand voor zijn mond. Hij probeert zijn lachen in te houden. Ik kijk vragend naar Emil. „Geen wonder, dat de vogel geschrokken is“, zegt Emil. In het water zien we luchtbellen opstijgen.
„De vis heeft wel geluk gehad!“, lach ik, “meer dan de vogel”.